Op het mooiste tafeltje aan het raam staat een doos met verpakkingsmateriaal en bakjes, bestemd voor “crisiscatering”. Nu we door Covid-19 niet meer open kunnen, en onze vaste gasten hun deur niet meer uit mogen, kunnen of durven, zorgen we elke dag voor een hele boel maaltijden. zelfs in het weekend gaan we door. terwijl ik in het zonlicht (gelukkig hoeven de zonneschermen niet naar beneden vandaag) een foto van een nieuw gerecht voor de webshop maak hoor ik iemand op de deur van het restaurant kloppen. Ik zoek mijn sleutels en loop naar de deur. Ik schrik. Niet van wie, maar hoe iemand voor de deur staat. Mevrouw N staat met een glimlach voor de deur, en heeft een tas vast. Haar zoon, die regelmatig een cappuccino met zijn moeder en haar tafelgenoten mee komt drinken, heeft spullen gebracht die we misschien kunnen gebruiken, dat had hij op Facebook al aan ons laten weten. Ik draai de deur van het slot, waarna mevrouw bijzonder snel voor haar leeftijd een paar grote stappen achteruit doet. Haar glimlach is vreemd, en haar houding laat haar jaren ouder lijken als normaal. Haar schouders gebogen, haar lach kost moeite, haar ogen vertellen verdriet en ik denk dat haar borstels, haarlak en kammen al een tijdje in kast quarantaine zitten. Eigenlijk heb ik het best wel druk, maar ik voel even geen haast om verder te werken. Ik maak een praatje, en vraag of ze t allemaal nog een beetje ziet zitten. Ze vertelt wat ze zo allemaal onderneemt op een dag, maar is daarmee wel snel uitgepraat. Met een iets geloofwaardige glimlach vertelt ze dat de overbuurvrouw met wie ze normaal altijd komt eten, soms stiekem even op de gang een praatje komt maken, maar dat zachtjes praten zodat de andere bewoners er geen last van hebben, valt wel een beetje zwaar. Het gehoor van de overbuurvrouw gaat namelijk behoorlijk snel achteruit, maar dat weet ze zelf nog niet. Dus dat moet ik maar niet tegen haar zeggen…. Al hoort ze dat dan toch niet, laat ze me weten. Haar prille vrolijkheid vervaagt na een korte stilte. “wat mis je nou het meest?” Was de vraag waar ik direct na het stellen eigenlijk al een beetje spijt van had. Ik moet de brok in mijn keel verborgen houden bij haar antwoord. “Mijn kinderen” eventjes een knuffel van ze” ik vind het heel jammer dat er van alles even niet meer kan. Maar dat lichamelijke contact wat nu niet verstandig is, dat breekt me op. Ik wil het natuurlijk niet, maar als het mijn tijd is om te gaan kan ik daar wel mee leven. Maar dat ik mijn kinderen ook dan niet vast kan houden, dat maakt me heel erg bang.
Ik zou haar een knuffel willen geven, heel erg graag. Maar het mag niet. Ik houd met moeite mijn ogen droog en moet haar beloven dat als alles voorbij is we elkaar dan een knuffel geven. Natuurlijk beloof ik dat, bedank haar voor de spullen, draai de deur weer op slot, we geven elkaar een elleboog tegen het raam aan, maar nu moet ik toch echt naar mijn verbrandde zoete aardappels toe.